Nieuwe aanwinsten Vedute-bibliotheek: drie droomboeken (essay uit de uitgave: Vedute 1991-2001; 2001) Max van Rooy
In de maand mei van het jaar 2001 kreeg Gerrit Krol de P.C. Hooftprijs uitgereikt. Op het Muiderslot overhandigde de Staatssecretaris van Cultuur de schrijver een speciaal door Gerrit Noordzij ontworpen oorkonde. Na de plechtigheid werd het grafische kunstwerk door de laureaat in een plastic zak opgeborgen en onder zijn stoel gelegd. Tijdens het feestelijk etentje dat op de uitreiking volgde, ontdekte Krol dat de zak met kostbare inhoud was verdwenen. Navraag bij het Muiderslot, bij de taxichauffeur die hen had vervoerd, bij het restaurant waar hij met zijn gezelschap at en dronk – het leverde allemaal niets op. Onvindbaar bleef de op zijn naam gestelde bevestiging van de hoogste literaire onderscheiding in Nederland. ‘Een verbijsterende ervaring,’ zei de schrijver, ‘alsof een voetbalveld van de middenstip is beroofd.’ Nooit werd een gevoel van ontreddering treffender in een ruimtelijk beeld samengevat.
De bril van Aldo van Eyck
Het ontheemde veld van Krol doet denken aan een belevenis van Aldo van Eyck. In 1951 reisde hij in een oude truck door de Sahara met onder andere zijn vrouw Hannie, de architect Jan Rietveld en de schilder Corneille. Een trage tocht door een desolate vlakte die Van Eyck soms als te beklemmend ervoer.
Dertig jaar later herinnerde Jan Rietveld zich: ‘Het gekke van het absolute niets is dat je alsmaar een ronde horizon om je heen ziet, en dat je jezelf in zo’n truck als de passerpunt voelt van een gigantische, langzaam verschuivende cirkel. Aldo vond dat heel benauwend. Op een keer sprong hij de truck uit en liep een eind de woestijn in. Hij wou aan die passerpunt ontsnappen.’
Waarmee Van Eyck voor de korte duur van zijn vlucht een tweede passerpunt en een tweede cirkel creëerde. Zodra hij zich vermande en de truck weer besteeg, vielen de twee cirkels weer samen.
Het ruimtelijk manuscript van Aldo van Eyck (1918–1999) is van cirkels doortrokken. De honderden kinderspeelplaatsen die hij voor Amsterdam ontwierp, dansen vrolijk hun veelal korte levens in caleidoscopische rondjes. De elementaire waarden die hij als uitgangspunt nam voor zijn architectuur, tekende hij in twee cirkels die samen een dunne bril vormen, een ziekenfondsbrilletje zoals zo’n model vroeger heette.
In het linkerglas de drie grote tradities: de plattegrond van het Parthenon in Athene verbeeldt de klassieke traditie, de indianen-nederzetting Arroyo in Nieuw-Mexico betekent het spontane bouwen en een van de contraconstructies van het Maison Particulière (1923) van Theo van Doesburg staat model voor het moderne. In verzoening verenigd vormen de drie tradities het rijk van de architectuur.
Het rechterglas laat een groep dansende Kayapo-Indianen zien uit het Orinoco-stroomgebied in Venezuela. Het zijn vrouwen die een rondedans uitvoeren en, terwijl zij elkaar bij de hand houden, de cirkel verwijden of verdichten door met hun lichamen ritmisch naar elkaar toe te neigen of uit elkaar te wijken. Ziehier het domein van de menselijke relaties. Met deze bril doceert Van Eyck dat het rijk van de architectuur en dat van de menselijke omgang weliswaar gescheiden zijn, maar altijd met elkaar in wisselwerking verkeren.
Hij heeft zijn manuscript een schat aan plaatjes meegegeven. Reiskiekjes die vooral over ruimte gaan. Aldo in Noord Alaska uitkijkend over de Straat van Bering. Aldo op Paaseiland uitkijkend over de Stille Oceaan. Terzijde van een van de fotootjes – Aldo thuis in Loenen uitkijkend over zijn tuin – staat een tekst van de beeldhouwer Carel Visser uit 1977: ‘Als hij terugkomt uit Nieuw-Zeeland bijvoorbeeld waar hij les heeft gegeven of een lezing gehouden, dan vertelt hij dat hij op de noordpunt van dat land gestaan heeft en toen noordwaarts kijkend Alaska zag liggen. Dat heeft hij tegen mij gezegd en dat vind ik een geweldige greep. Sommige mensen denken dat hij mesjogge is.
Ik denk dat niet. Voor mij is het een manier van denken wanneer je zegt: Nieuw-Zeeland is één punt van de wereld en Alaska een ander punt. Hij trekt die twee punten naar elkaar toe.’
Op een volgend plaatje dragen zes in lange, witte gewaden gehulde mannen van een Afrikaanse stam een rond, kap-achtig gevaarte van gevlochten riet met gestrekte armen boven hun hoofd. ‘Klein dak of grote hoed?’ noteerde Van Eyck in de marge. En ook ‘Het raadsel van de maat’. Het zou de titel van dit boek kunnen zijn. Maar de zoon van de dichter van ‘De tuinman en de dood’, P.N. van Eyck, gaf de voorkeur aan het bijna dadaïstische ‘Aldo’s bril’. Een titel waarin al het persoonlijke ligt besloten, ook het vraagstuk van dak of hoed dat natuurlijk hetzelfde is als de kwestie die Van Eyck zijn leven lang heeft beziggehouden:
groot huis of kleine stad.
Het herbarium van H.P. Berlage
In tegenstelling tot Aldo van Eyck heeft H.P. Berlage (1856–1934) zijn manuscript gewijd aan één concreet project, het Pantheon der Mensheid. Het idealistische werkstuk dateert uit 1915, een jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
De bouwmeester van De Beurs (1903) had sinds het najaar van 1913 de leiding van de afdeling architectuur van de firma Müller & Co. die hoofdkwartier hield in Den Haag. Om deze reden was Berlage in 1914 van Amsterdam naar Den Haag verhuisd.
Voor het puissant rijke echtpaar Kröller-Müller ontwierp hij een aantal gebouwen die daadwerkelijk werden uitgevoerd –
modelboerderij De Schipborg voor de oudste zoon, Holland House in Londen voor de firma, jachtslot St. Hubertus voor mevrouw Hélène Kröller-Müller. Dat de socialistisch denkende en voelende kunstenaar zich met huid en haar had verkocht aan groot kapitalistische principalen, maakte hem tot een innerlijk verscheurd mens.
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog greep de pacifistische Berlage aan om een groots en meeslepend vredesmonument te ontwerpen. Indien ooit gebouwd zou de tempel, in uiterlijk en omvang, zowel het Romeinse Pantheon als de Taj Mahal in het Indiase Agra naar de kroon steken.
Het plan is bewaard gebleven in de vorm van een soort herbarium. De stapeling losse vellen met teksten en tekeningen waarvan er drie tweemaal zijn toegevouwen, wordt vastgeklemd tussen twee donker gebeitste triplex plankjes. Tussen de vellen ligt vloeipapier en het geheel, dat een omtrek heeft van 44 bij 32 centimeter, is bijeengestrikt met een groen lint. De inhoud bevat twee plattegronden, een vooraanzicht, een doorsnede en vijf detailtekeningen die laten zien hoe Berlage zich de ingangen, de terrassen, de hoven der overpeinzing, de hal en daarin het monument van de mensen-eenheid had gedacht.
De eerste pagina van dit ontegenzeggelijk zwaarwichtigste, meest ideële exemplaar in de droom-afdeling van de Vedute-bibliotheek draagt een inleidend woord van de bouwmeester.
‘Dit pantheon heb ik mij voorgesteld na den oorlog gebouwd in het midden van Europa op een hoogen heuvel in de vlakte. Acht heirwegen voeren van alle hemelstreken naar de ingangen. Deze gelegen tusschen de torens van liefde en moed, van bezieling en bezonnenheid, van kennis en macht en van vrijheid en vrede, die als wachters rond de grote hal staan en ’s nachts hun licht ver uitstralen, geven toegang tot het pantheon.
Ter weerszijden liggen de hoven der overpeinzing, ingesloten door de galerijen ter herdenking der gevallenen van de oorlogvoerende staten. Langs de galerijen der tegemoetkoming wordt de grote ruimte betreden. Daar staat ingesloten door de galerij der gedachtenis, alleen door het zenitlicht van uit den koepel bestraald, het monument der menschen-eenheid.
Hoogerop worden de galerijen der erkenning, der verheffing en der alomvatting bereikt, terwijl de ruimte door den koepel der volkeren-gemeenschap wordt afgesloten.’
In het geboortejaar van het Pantheon der Mensheid heeft Berlage zijn verheven creatie tentoongesteld op een expositie van Architectura et Amicitia in het Stedelijk Museum in Amsterdam.
De toen bijna zestigjarige bouwmeester had de erezaal van het museum toegewezen gekregen om zijn utopisch ontwerp te ontvouwen. Er bestaat een foto waarop een presentatie van het Pantheon staat afgebeeld met Berlage op de voorgrond. Of deze foto is genomen op de expositie in het Stedelijk Museum is niet te achterhalen. Het bijna religieus ogende tafereel moet in ieder geval wel in ongeveer dezelfde tijd zijn vastgelegd.
De achthoekige plattegrond van het Pantheon, geïnspireerd op de ideale renaissance-stad, ligt uitgespreid op een grote tafel die als een altaar is bedekt met een tot de vloer afhangend kleed. Tegen een met donkere doeken geïmproviseerde achtergrond staat de doorsnede-tekening met de koepel en vier van de in totaal acht minaretten. Dat is alles, althans wat het Pantheon betreft. Aan weerszijden van de plattegrond staan allerlei attributen en bordjes met spreuken die naar antroposofische, theosofische en verwante levensbeschouwingen verwijzen. Een kelk, een madonna met kind, de beeltenis van een engel met onder haar bezwerend uitgestrekte arm de tekst ‘Nooit meer oorlog’. Kerk en Vrede predikt ‘Hebt uw vijanden lief’. Natura Humanitas Scientia zegt: ‘Voorwaarts is eerbied voor het leven’. Uit het midden van de koepelhal, vanonder de voet van het monument der mensen-eenheid, lopen linten naar de kelk, naar de engel, naar de madonna met kind, naar de spreuken, naar de Nederlandse bond tot bestrijding van vivisectie, naar een vaantje met Esperanto, naar de Broederschapsfederatie Vrede.
Rechtsvoor zit Berlage op een thonetstoel. Hij is in het donker gekleed en draagt zijn geliefde foulard. Zijn benen heeft hij over elkaar geslagen zodat is te zien dat hij hoge schoenen draagt. Zijn handen houden elkaar vast en liggen samen berustend in zijn schoot. Daar zit hij, diep ernstig voor zich uitkijkend, een aandoenlijke spullenbaas. De foto is later als supplement aan het herbarium toegevoegd.
De vlag van Le Corbusier
Het boek van Le Corbusier (1887–1965) is verre van zwaartillend. Integendeel, het is vederlicht. Van het dunste kaasdoek en een skelet van balsahout construeerde hij een wit volume dat de maten van de Statenbijbel volgt. Het bovendek van de stoffen doos zit aan de lange zijkanten – de 44 centimeter zijden – met veters van een witte zomerschoen vastgeregen aan de opstaande randen.
De medewerksters van de Vedute-bibliotheek – gelukkig voor Le Corbusier dragen zij tijdens het werk witte handschoenen – zijn heel behendig in het losrijgen van het bovendek. Zij doen dat met geheven pink en een sierlijke armbeweging die op borduren lijkt. Is het voordoek eenmaal aan drie zijden losgemaakt – aan de bovenkant blijft het vastgenaaid met de scharniersteek – dan wordt het opgerold rond het stokje dat in de onderzoom is gestoken. Ongeveer zoals je een blikje sardines openmaakt. Nu wordt zichtbaar dat aan de binnenkant van het deksel ‘La main ouverte’ is afgebeeld. Le Corbusier kwam op het idee van de geopende hand toen hij in 1951 voor de Himalaya stond. In de bergketen zag hij vier gespreide vingers.
De duim, die op een liftende duim lijkt, stelt het lagere gebergte voor. Hij tekende de plompe hand talloze malen, in vele varianten en maakte er een standbeeld van in Chandigarh, de nieuwe hoofdstad van Punjab in India, die hij in de jaren vijftig ontwierp. De doos van kaasdoek en balsahout blijkt niets meer te zijn dan een foedraal voor de Drapeau Corbu. Een kleine vlag van witte zijde die ingenieus moet worden opgevouwen, wil hij in toestand van volmaakte rust in het kaasdoeken bedje liggen. Uitgevouwen is het dundoek 150 centimeter hoog en 105 centimeter breed, een A-viertje in vijfvoud. Met als middelpunt een miniem half cirkeltje, precies halverwege het vlak op de rand van een van de lange zijden, zijn zes diagonale lijnen getrokken. Drie boven de lijn die het vlak doormidden snijdt en drie eronder.
Een symmetrisch stralenveld in een rechthoek gevangen.
De lijntekening op de witte ondergrond is in parelgrijs uitgevoerd, waarschijnlijk volgens de batiktechniek.
Le Corbusier heeft dit ongedateerde, conceptuele kunstwerk vermoedelijk eind jaren veertig, of begin jaren vijftig ontworpen. Een van de aanknopingspunten voor deze veronderstelling is een foto die op de bodem van de cassette is geplakt. Een witte voile ligt over de op dun papier afgedrukte foto als een filter van eerbied en ontzag.
Achter een kleine werktafel zit de evangelist van het modernisme te telefoneren. Zijn houding is ontspannen. De elleboog van zijn telefoonarm rust op de tafelrand en zijn andere hand steekt slechts ten dele in zijn broekzak omdat hij in ongemakkelijke houding meer hangt op zijn stoel dan zit. Tegen de muur, half verscholen achter de kap van een bureaulamp, is de Modulor te zien, het menselijk maatsysteem dat hij in 1946 ontwierp en dat, net als de geopende hand, vele malen en in vele varianten in zijn werk terugkeert.
Het meest wonderlijke op de foto is het speelgoeddorp dat op de kleine tafel staat uitgestald. Identieke huisjes met een zadeldak, zoals kinderen tekenen, zijn chaotisch op een kluitje gedreven. Andere huizen hebben zich van het groepsverband losgemaakt en maken een verdwaalde indruk. Er is een kerkje, er zijn twee losse poorten en een stuk of acht bomen. Buiten de stadsmuur staat een fabriek met hoge schoorsteen. Twee ogenschijnlijk willekeurig op het tafelblad gedeponeerde rotsbrokken geven aan in wat voor soort landschap het dorp is gelegen.
Het begrijpen van Le Corbusier’s manuscript heeft veel hoofdbrekens gekost. Na zijn dood werd het, licht verfomfaaid, gevonden in de kleine studio in de tuin van zijn zomerverblijf in Cap Martin aan de Franse zuidkust. Hier overleed hij op 27 augustus 1965 ten gevolge van een hartaanval tijdens zijn dagelijkse zwempartij.
Bij het witte werkstuk werd geen toelichting gevonden. Niets in zijn omvangrijke nalatenschap verwees naar de inhoud van dit originele ‘boek’ dat door hem aan de onderkant werd gesigneerd met L-C.
Het grootste raadsel was de zijden vlag. Le Corbusier gebruikte nooit zijde, dat vond hij geen eerlijk materiaal en veel te burgerlijk. Twee woordjes, in parelgrijs geschreven op de middenlijn en alleen met een loep te lezen, geven een aanknopingspunt voor de betekenis van het diagonale lijnenpatroon, ‘Aile volante’. Na verschillende opmetingen kwam een snuggere onderzoeker op het idee om een A-viertje te vouwen volgens de lijnen van het symmetrische stralenveld. Een aandoenlijk papieren vliegtuigje was het gevolg.
Zo’n miniatuur voorganger van de Concorde die ieder kind heeft gevouwen en zeppelin noemde. Heel soms zweefde het modelvliegtuigje lang en wervelend in de lucht, maar meestal boorde het zijn scherpe pijlneus direct in het vloerkleed. Le Corbusier was dol op vliegtuigen. Hij noemde luchtvaartuigen, net als oceaanstomers, ‘symbolen van de nieuwe tijd’.
Zo beschouwd is het niet verwonderlijk dat hij een vliegende vleugel in zijn als kunstwerk vermomd commentaar verpakte. Maar waarom dít materiaal? Een vliegtuig van zijde gevouwen zal nooit vliegen, net zomin als de loden bommenwerpers van Panamarenko.
Om het eenmalig gebruik van zijde door Le Corbusier te kunnen bevatten, moet even een uitstapje naar het Bauhaus worden gemaakt. Van 1923 tot 1928 was de schilder en kunstpedagoog Josef Albers hier hoofd van de basisopleiding en gaf hij les in ‘materiaal- en werkleer’. Het is bekend dat Le Corbusier een aantal van deze lessen heeft bijgewoond en vrijwel zeker getuige is geweest van het ‘krantennummer’. Aan elke lichting studenten vroeg Albers om van krantenpapier iets te maken. Zo ontstond en vogels, maskers, boten, spoorwegstations en vliegtuigen. Alleen de student die de krant éénmaal doormidden had gevouwen en simpelweg als een tent overeind zette, begreep volgens Albers de ziel van het papier. Slap maar toch stijf, te vouwen zonder te breken.
Le Corbusier moet het met Josef Albers eens zijn geweest. Maar om dit ook te laten blijken, was teveel gevraagd. Hij, Corbu, voelde zich superieur aan typische Bauhaus-architecten als Mies van der Rohe en Walter Gropius cum suis. Het radicale functionalisme van de Duitsers miste elegantie, miste ‘visuele akoestiek’, dat kenmerk van het stralende werk van die ene, in Zwitserland geboren Franse kunstenaar-architect, Le Corbusier. Daarom maakte hij zijn vliegende vleugel van burgerlijk witte zijde, om de Bauhaus-jongens te hekelen.
Dan de foto. Le Corbusier lijkt met een of ander opperwezen telefonisch te overleggen hoe het ouderwetse dorp volgens de grondprincipes van de moderne stad opnieuw kan worden gearrangeerd. Hij houdt zijn ogen geloken, zoals mensen doen die het standpunt van gene zijde geduldig aanhoren maar er in het geheel niet in zijn geïnteresseerd.